We hebben het [eerder] al gehad over de nonchalante manier waarop sommige bioscoopexploitanten films vertonen.
[vertaald uit het Frans]
Vaak is het zo dat als de projectie te snel is, het onmogelijk is om veel details te begrijpen of zelfs om de tekst te lezen. Sommige films zijn ook vervormd door onhandige coupures.
Henry Roussel maakt zich in “Le Cinéma Belge”, zorgen over deze kwesties.
Om de projectiesnelheid aan te passen is het voldoende, merkt de auteur van dit artikel op, “om in de cabine een medewerker te hebben met de instructie om de filmsnelheid voor eens en altijd aan te passen aan een tot in de details aangepaste snelheid: deze passage moet langzaam worden geprojecteerd, deze andere iets sneller, het is gewoon het gezond verstand!
“Hoe kunnen de directeurs niet zien dat ze door te volharden in deze ongelukkige gewoonte een groot aantal klanten uit de buurt van de bioscoop houden? Mensen met smaak die afkerig zijn gebleven van het scherm en die, aangetrokken door de reputatie van een film als kunststuk, het wagen om hem te gaan zien, blijven teleurgesteld en onherstelbaar resistent achter als ze getuige zijn geweest van dit afschuwelijke spektakel van personages die belachelijk worden gemaakt door een aanstekelijke sint-vitusdans.
“De kwestie van de ongelukkige verminkingen [van de film] is minstens even ernstig.
“Negen van de tien keer wordt er in een werk gesnoeid, niet omdat de actie wegkwijnt, maar alleen om de duur van de vertoning in te korten… Wat zou je denken van mensen die, bij het uitvoeren van een toneelstuk, te pas en te onpas in de tekst zouden knippen om eerder klaar te zijn met hun werk?”
De journalist van Le Journal d’Anvers van 30 januari 1925 ergert zich in bovenstaand citaat aan de nonchalance waarmee de bioscoopuitbaters hun films verminken door onhandige coupures en door een belachelijke projectiesnelheid. Om zijn ongenoegen kracht bij te zetten citeert hij uit Le Cinéma Belge.
Of deze methoden om de vertoningen wat in te korten zich in 1925 in Antwerpen nog zo vaak voordeden als hier wordt gesuggereerd weten we niet zeker. In december 1926 maakte August Monet, de hoofdredacteur van Het Antwerpsch Tooneel, zijn balans op van de verbeteringen die er in de cinemazalen hadden plaatsgevonden, en bij zijn notities over “wat er nog te wenschen laat… in de cinema”, maakte hij geen gewag meer van coupures of te snelle projecties. In het algemeen trouwens verdwenen de kritieken op de projecties en op de begeleidende muziek bij de films. De kwaliteit van de films, van de projecties en van de muziekbegeleidingen is, zeker in de tweede helft van de jaren 1920, gestegen.